Ga terug

Regeling over het gebruik en de traceerbaarheid van hopen bodemmaterialen

Nieuwsbericht · Mar 8, 2023 2:27:00 PM
weg met hopen grond

1. PROBLEEMSTELLING

Hoe moeten de bodemsaneringsdeskundigen en de bodembeheerorganisaties omgaan met zogenaamde hopen bodemmaterialen die het label ’Van ongekende herkomst’ meekregen?


2. HOOFDARGUMENTATIE - STANDPUNT

2.1  Algemeen: bodemmaterialen

Zowel in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 (hierna ’Bodemdecreet’) als in het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 behandelt hoofdstuk XIII het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen, de zogenaamde grondverzetregeling. Om de leesbaarheid van die regeling te vergroten en makkelijker toepasbaar te maken, worden in artikel 2 van het Bodemdecreet bepaalde sleutelbegrippen gedefinieerd. Onder bodemmaterialen wordt verstaan: uitgegraven bodem, baggerspecie, ruimingsspecie, grondbrij en bentonietslib. In hetzelfde artikel 2 van het Bodemdecreet worden ook die begrippen duidelijk gedefinieerd. Elk van die definities geeft aan waar het bodemmateriaal van afkomstig is: uitgraving van de bodem, verdiepen, verbreden of onderhouden van bevaarbare waterlopen of oppervlaktewateren, wassen en triëren van gewassen uit de volle grond en een mengsel van uitgegraven bodem en bentoniet van toepassingen bij grond- en putboringen en grondwerken. 

Artikel 136 van het Bodemdecreet regelt expliciet het materiële toepassingsgebied van de regeling voor het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen: “De bepalingen van dit hoofdstuk regelen het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen, gereinigde bodemmaterialen en materialen waarop een fysische scheiding wordt toegepast.” Daarnaast bakent artikel 137 van het Bodemdecreet het toepassingsgebied ook duidelijk af tegenover bepaalde stoffen of stromen waarvoor een regeling bestaat in andere decreten (en uitvoeringsbesluiten). 

Het Materialendecreet van 23 december 2011 bepaalt dat bodemmaterialen die volgens de hierboven vermelde regels worden gebruikt niet als afvalstoffen worden beschouwd. Artikel 38 van het Materialendecreet stelt immers dat: “Bodemmaterialen, als vermeld in artikel 2, 33°, van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, worden niet beschouwd als afvalstoffen als zij gebruikt worden overeenkomstig de bepalingen voor het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en de uitvoeringsbesluiten ervan.”

2.2  Traceerbaarheid van bodemmaterialen

Met artikel 138 van het Bodemdecreet als rechtsbasis wordt de procedure om bodemmaterialen te traceren in het VLAREBO-besluit geregeld. 

In het Verslag aan de Vlaamse Regering over de inkanteling van bodemmaterialen in het VLAREBO-besluit (inwerkingtreding 1 april 2019) wordt het doel van de traceerbaarheidsprocedure als volgt omschreven:

“De traceerbaarheidsprocedure is een kwaliteitszorgsysteem dat moet garanderen dat de bodemmaterialen volgens de gestelde voorwaarden op rechtmatige wijze worden gebruikt. De procedure is eenvormig, biedt rechtszekerheid voor de betrokkenen en maakt een snelle afhandeling van de documenten, een goede uitwisselbaarheid van informatie en een onafhankelijke controle mogelijk. De erkende bodembeheerorganisatie is de beheerder van de traceerbaarheidsprocedure die de essentiële stappen in het gebruik van bodemmaterialen begeleidt en controleert.

    Deze traceerbaarheidsprocedure maakt het mogelijk om het verband te leggen tussen de plaats van herkomst, het beoogde gebruik en de plaats van het gebruik van de bodemmaterialen. De traceerbaarheidsprocedure heeft echter niet de bedoeling elke stap tijdens de uitvoering van de grondwerken en de verplaatsing van de bodemmaterialen te beheersen en te controleren (procescontrole). Het is wel de bedoeling op cruciale momenten elke betrokken partij op haar verantwoordelijkheid te wijzen en met gerichte controles correct gedrag aan te moedigen.

    De traceerbaarheidsprocedure maakt het mogelijk op de verschillende onderdelen van de keten te handhaven. Met de verduidelijking van de bevoegdheden kan beter worden opgetreden tegen de verantwoordelijke actor in de keten. In dit kader vormt de controle op het eindgebruik slechts een enkel onderdeel van de keten.”

2.3  Wat houdt de traceerbaarheid concreet in?

Op basis van de definities van bodemmaterialen en de bedoeling van de traceerbaarheidsprocedure staat vast dat de regeling voor het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen enkel geldt op bodemmaterialen waarvan de herkomst vaststaat (cfr. 2.1). 

Het vrijkomen van de bodemmaterialen wordt beschouwd als een cruciaal moment. In de meeste gevallen is de vraag waar de bodemmaterialen vandaan komen eenvoudig te beantwoorden. Dat is uiteraard het makkelijkst aantoonbaar als het gaat om een grond waarop men van plan is een uitgraving te doen en waarvan men voor de uitgraving een technisch verslag opmaakt. De herkomst en de historiek zijn eveneens duidelijk als het bijvoorbeeld gaat om grondbrij die conform de omgevingsvergunning opgeslagen wordt bij een verwerkingsbedrijf voor gewassen uit de volle grond.

Maar wat als de bodemmaterialen al veel eerder zijn vrijgekomen? Als de uitgegraven bodem al een tijd geleden is uitgegraven en op een hoop is gelegd?
De traceerbaarheid van de bodemmaterialen houdt in dat van elke hoop bodemmaterialen bepaald kan worden waar de bodemmaterialen vandaan komen. Men moet de historiek van de bodemmaterialen kennen en voor elke hoop de link kunnen leggen met één of meer specifieke uitgravingen. De bodemsaneringsdeskundige zal dus geval per geval eerst moeten beoordelen of de hoop in kwestie kan worden toegewezen aan één of meerdere uitgravingen, dan wel gelinkt kan worden aan bepaalde boringen of grondwerkzaamheden. Enkel wanneer de bodemsaneringsdeskundige die koppeling kan maken, kan de regeling voor het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen worden toegepast op die hoop. Voor deze hoop kan gecheckt worden of er een melding is gebeurd conform de regeling voor het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen. 

2.4  Wat als traceerbaarheid niet mogelijk is?

Wanneer bij de eerste schakel in de keten van traceerbaarheid al een probleem bestaat, is er geen traceerbaarheid mogelijk. Dan kan de regeling voor het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen niet worden toegepast. 

Hopen bodemmaterialen waarvan het niet mogelijk is om de link te leggen vallen daardoor niet onder Hoofdstuk XIII van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007. Dan kan er niet gewerkt worden met een technisch verslag.

In de praktijk zal het vaak gaan om een hoop materiaal dat in het verleden is uitgegraven. Doordat de hoop er al een tijd ligt, is het niet meer duidelijk waar de hoop vandaan komt of wat de historiek is. 

Dat betekent dat in vele gevallen een hoop gekwalificeerd zal moeten worden als afvalstoffen. Artikel 38 van het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna “Materialendecreet”) luidt als volgt: 

“Bodemmaterialen, als vermeld in artikel 2, 33°, van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, worden niet beschouwd als afvalstoffen als zij gebruikt worden overeenkomstig de bepalingen voor het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en de uitvoeringsbesluiten ervan.”

Omdat artikel 38 van het Materialendecreet niet van toepassing kan zijn, eindigt de afvalfase van die hopen niet en blijven ze gekwalificeerd als afvalstoffen. Dan zijn de bepalingen van het Materialendecreet van 23 december 2011 en het VLAREMA-besluit van 17 februari 2012 van toepassing.

3    BESLUIT – STANDPUNT

Volgens artikel 12 van het Materialendecreet is het verboden afvalstoffen achter te laten of te beheren in strijd met de voorschriften van dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten. 

Voor opgeslagen hopen bodem wordt nagegaan of aan de traceerbaarheidsprocedure voldaan is of voldaan kan worden. Er wordt dus in eerste instantie nagegaan of de hoop in kwestie reglementair is opgeslagen. Als dat niet het geval is, wordt gecheckt of er een melding is gebeurd conform de regeling voor het gebruik en de traceerbaarheid van bodemmaterialen. 

Als dat niet het geval is, zal de bodemsaneringsdeskundige en de bodembeheerorganisatie geval per geval moeten oordelen of zo’n hoop als bodemmateriaal beschouwd kan worden.  De afvoer als afvalstof kan vermeden worden als onderzoek vooraf aantoont dat de hoop als bodemmateriaal gezien kan worden omdat er geen vermenging optrad met andere stromen en omdat er een tracering in de zin van het VLAREBO-besluit kan aangetoond worden.  

Een toezichthouder kan eventueel een regularisatie opleggen voor een hoop opgeslagen bodem en een technisch verslag laten opmaken.  

Indien niet kan worden aangetoond dat de hoop als bodemmaterialen beschouwd kan worden, wordt de hoop als afvalstof afgevoerd naar een grondreinigingscentrum of een opslagplaats voor afvalstoffen (uitgegraven bodem die niet voldoet voor gebruik volgens hoofdstuk 13 van het VLAREBO-besluit). Voor materialen die als bodem beschouwd kunnen worden kan daarna op het grondreinigingscentrum of de opslagplaats voor de uitgegraven bodem terug een technisch verslag opgemaakt worden. In die gevallen is de aanvraag van een grondstofverklaring niet nodig.

U vindt deze informatie ook op de nieuwe webpagina Regeling over gebruik en traceerbaarheid van hopen bodemmaterialen (vlaanderen.be)
 

Bodembeheer